Hiiiiiih, hah!

“Hiiiiiih, hah!” gilde de ‘bushanger’ toen we hem passeerden. Z’n hand miste op een haar na het hoofd van de fietser. We konden in het voorbij gaan nog net z’n blonde haar met daaronder een rood aangelopen kop zien. Rood aangelopen door het bergop trappen. Gemarteld door de brandende zon.

“Hiiiiiih, hah!” gilde de ‘bushanger’ en de mensen lachten. Ze lachten de fietser uit die eenzaam, onder de brandende zon, z’n weg zocht en in een enorme stofwolk door ons werd achtergelaten; bijna van z’n fiets geslagen door de ‘bushanger’, die al de kaartjes al geknipt had en zich nog acht uur moest zien te vermaken.

“Hiiiiiih, hah!” gilde de ‘bushanger’, nadat de bus – eigenlijk een vrachtwagen waarop men houten banken had gemonteerd – een tegenligger bij het passeren had geschampt. De mensen lachten. Ze lachten zelfs toen de bus na de schuiver op de rand van een afgrond bleef hangen. Hitty, Ish en ik, zittend aan de kant van de afgrond, sprongen direct van de bus. Iedereen volgde ons voorbeeld. Ook de ‘kotser’; een Indonesiër die tijdens de rit niet lekker was geworden.

De ‘kotser’, ziek geworden door het gehos en geklots van de bus, leegde onderweg z’n maag. Nogmaals, het is een vrachtwagen, met banken gemonteerd op een open laadruimte. Gelukkig zat de ‘kotser’ aan de andere kant van de bus. Voor hem zaten twee westerse reizigers. Een jongen en een meisje. De ‘kotser’ hoefde alleen maar z’n hoofd naar rechts te draaien en over de rand van de vrachtwagen te hangen. Maar, natuurlijk deed hij dat niet. In plaats daarvan hoestte hij z’n maaginhoud over de ruggen van de voor hem zittende toeristen.

“Hiiiiiih, hah!” gilde de ‘bushanger’ toen de ‘eenzame fietser’ weer langs kwam. Hij deed net alsof hij hem met een zweep opjoeg. De mensen lachten om de grap en stapten weer op de bus, nadat de chauffeur het gevaarte weg had gemanoeuvreerd van de rand van de afgrond. Weer passeerden we de fietser. Weer lieten we hem in een stofwolk achter.

Het was 1988 en we zaten op Flores, een eiland in Indonesië. Op school moesten we vroeger het rijtje uit het hoofd leren. Sumatra, Java, Bali, Lombok, Sumba, Sumbawa, Timor, Flores. Daar zaten we dus. Aan het eind van het rijtje. Op een eiland met een prachtige, nog ongerepte natuur. Een eiland dat nog niet door massatoerisme verpest was. Een eiland waar je nog in stilte kon genieten van prachtige zonsondergangen, begeleid door het gezang van de vele vogels die in het oerwoud bezig zijn met het voorbereiden op de naderende nacht. Vooral in Labuan Bajo, zittend op de berg, hadden we een fantastisch uitzicht over de baai. Er lagen een aantal Bugi-schepen; traditioneel houten zeeschepen met hun specifieke hoge achterkant, die een heel romantisch plaatje maakten in de rood gekleurde ondergaande zon.

We hadden enorm veel respect voor het doorzettingsvermogen van de man. Maar hoe kom je er bij om Indonesië rond te gaan fietsen? Hoe gek moet je zijn om zoiets te willen doen? Op bijna iedere, grotere weg wordt je door de passerende vrachtwagens en bussen van de weg getoeterd en geblazen. Te vaak zagen we mensen die door een bus werden gepasseerd van de weg fladderen en naast hun rijwiel terecht komen. Daarom hadden we groot ontzag voor de eenzame fietser. We voelden ons rot toen hij door de andere passagiers werd beschimpt. Ook wij lachten om de opmerkingen, maar gelijktijdig hadden we diep respect voor de man en voelden we ons beschaamd.

We maakten kennis met hem toen hij in hetzelfde hotel bleek te slapen dat wij hadden uitgekozen. Edison had hem daar gebracht. Edison heet eigenlijk Eddy, maar omdat hij vindt dat hij voor de moeilijkste situaties nog een oplossing weet te vinden, heeft hij zichzelf Edison gedoopt.

Edison kwam met de ‘eenzame fietser’ de binnenplaats van het hotelletje opgelopen. Hij regelde voor hem een schone en goedkope kamer. Als tegenprestatie vroeg Edison honderd roepia. Hónderd roepia! Méér niet! Acht Nederlandse centen! De ‘eenzame fietser’ beloonde Edison met enorme vloeken. “Moeten jullie godverdomme overal geld voor vragen? Kunnen jullie godverdomme nooit iets voor niets doen?”

Rob, zoals de ‘eenzame fietser’ bleek te heten, kwam uit Nederland. Hij beklaagde zich ook tegenover ons dat die “klote Aziaten overal geld voor vragen.” “Het is maar honderd roepia…, acht cent,” zeiden wij. “Dat maakt niet uit,” antwoordde hij, met een fanatieke blik in z’n ogen. “Het gaat om het principe.”

De rest van de avond brachten we door met Edison en lieten we Rob links liggen. Edison vond m’n T-shirt mooi. “Lekker dik.” Ik gaf het hem. Van harte! Hij vertrok en kwam een half uurtje later terug met twee dichtgenaaide witte stoffen pakjes, van drie bij vijf centimeter. In de zakjes zaten spreuken uit de Koran. Speciaal voor ons door een geestelijke gezegend. Edison zei: “Als jullie dit bij je dragen zal het jullie de rest van de reis beschermen.” Hij had m’n T-shirt al aan. Trots toonde hij het ons. Toen we gingen slapen kwamen we langs de kamer van de ‘eenzame fietser’. Het licht in de kamer brandde nog en ik zag z’n silhouet door het raam.

“Hiiiiiih, hah!” riep ik toen ik z’n kamer passeerde. Ik riep het zo hard dat hij het absoluut gehoord moest hebben. Voor de zekerheid liep ik na het passeren nog even terug. Voor de deur riep ik voor de tweede keer, uit volle borst: “Hiiiiiih, hah!”

Ron Krancher

Copyright © Ronald E. Krancher (Scribent/Anthropologist/Non-Western Sociologist) Weesp 1992