Op onze reizen over het eiland Sumatra kwamen we regelmatig in Bukittinggi terecht. Een leuke overzichtelijke stad. Veel in de stad doet herinneren aan de Nederlands-Indische periode. Vooral in het hart van de stad wordt dat zichtbaar door de wit geschilderde klokkentoren die boven de huizen uitsteekt en al van een afstand zichtbaar is.
Meestal logeerden we in een hotel dichtbij de dierentuin. Niet te duur maar wel gezellig. Meer een reizigershotelletje. Alleen niet zo ‘basic’ als in de beginperiode van ons reizen. Nu hoeven we financieel gezien niet meer een badkamer met een tiental anderen te delen. Maar er waren tijden dat het niet anders kon. Er waren tijden dat we in dormitories sliepen, met om ons heen stapelbedden gevuld met andere reizigers die uitgeput lagen te ronken. Zo gezellig als het ook was; dat was toen en ik ben blij dat we dat niet meer hoeven te doen. Alhoewel je het natuurlijk nooit zeker weet. Er zijn nog plekken op de wereld waar je geen keus hebt en het slapen in een ‘dorm’ het enige alternatief is.
Achter ons hotelletje lag dus de dierentuin. In de dierentuin trokken twee dingen onze aandacht. Er was een chimpansee in een kleine kooi met genoeg ruimte om languit te kunnen liggen. De aap stak z’n klauwtje door het gaas en vond het heerlijk om je hand vast te houden. Gewoon vast te houden. Meer niet. Heel voorzichtig. Heel teder. Bijna knuffelend zacht. En terwijl de aap je hand vast hield keek hij je met treurige ogen aan. Hij zat daar stil, met je hand in zijn klauwtje en keek je alleen maar treurig aan. Vooral Ish was hier nog lang van ondersteboven. Het tweede dat opviel waren de bordjes die op de kooien waren bevestigd. Er stond: A.U.B. NIET OP DE DIEREN SCHIETEN! In het Indonesisch uiteraard. Ja… de dierentuin in Bukittinggi.
Aan de rand van de stad ligt Ngarai, ook wel bekend als het Karbouwengat. Het is een indrukwekkende kloof waarbij zich naar de ene kant op de bodem een klein stroompje slingert en naar de andere kant een pad loopt dat je helemaal langs en over de berg naar het Maninjau-meer voert. Het stroompje is uiteraard gemakkelijk te volgen, dus daar zul je de weg niet kwijtraken. Het pad naar het Maninjau-meer is daarentegen veel moeilijker te volgen en is zonder gids bijna niet, zo niet onmogelijk te doen. En niet alleen omdat het pad af en toe gewoon verdwenen is. Er liggen ook genoeg gevaren op de loer. Gevaren die je niet verwacht. Gifplanten, Tijgers.
Met Sadikun, zeg maar Coen van Jan Pieterszoon Coen, trokken we over de berg naar het Maninjau-meer. Zijn zoon en een vriend van zijn zoon waren mee. Het werd een prachtige tocht door stukken oerwoud en langs kleine dorpjes, bestaande uit slechts enkele huizen, waar de bewoners koffie verbouwden. Coen en z’n zoon leerden ons welke planten in het oerwoud bij aanraking giftig waren en ze wezen ons de sporen van een tijger. De sporen waren zo’n drie uren oud, wat natuurlijk niet automatisch betekende dat de tijger dan ook drie uren verder weg was. Misschien lag die wel honderd meter verderop z’n middagdutje te doen. In ieder geval was het een leuke en spannende tocht.
Maar goed dat was de keer dat we met Coen de kloof in trokken. Een paar jaar eerder trokken Hitty, Ish en ik de kloof in en volgden het stroompje. Wij wilden naar de kalongs die aan het einde van de kloof leefden. Een leuke tocht. Maar, niet zo eenvoudig als dat het op het eerste gezicht leek te worden. In het begin was het gemakkelijk. We liepen gewoon langs de stroom de kloof in. Maar gaandeweg werd het terrein ruiger. We moesten over stenen klimmen en steeds vaker het stroompje oversteken. Het stroompje werd ook steeds breder en dieper en we moesten iedere keer weer onze schoenen uit- en aandoen. Voordat we ze aan konden trekken werden de voeten geinspekteerd op bloedzuigers. Ish was de eerste die bezoek kreeg van een bloedzuiger. Het miniscule wormpje zoog zich razendsnel vol tot een cocon van één bij een halve centimeter. Allemaal haar bloed. Met het tabak van een sigaret ( we rookten toen nog) kregen we hem los van haar huid. Haar bloed mocht hij houden. Als hij maar los liet.
Onderweg lag, half in het riviertje, het lijk van een aap. Vermoedelijk was die tijdens het ravotten z’n natuurlijke balans kwijtgeraakt en van de rotsen gevallen. Jammer. We moesten nog vele malen het riviertje oversteken en onszelf op bloedzuigers controleren, voordat we aan het einde van de kloof kwamen. En daar hingen ze. Hoog in de bomen.
De kalongs, ook wel vliegende honden genoemd, hingen in groepen in de bomen. Af en toe vloog er één op, draaide een rondje en vloog weer terug naar de boom. Vlak bij de tak waar ze wilden landen namen ze gas terug en strekten ze hun klauwen uit naar de tak. Dan werd de gashendel helemaal gesloten, grepen de klauwen zich vast aan de tak en lieten ze het lichaam omvallen zodat het ondersteboven aan de tak hing. Net als de ons bekende vleermuis, maar dan een stuk groter.
Op ons klappen zwermde de hele kolonie uit. De kalongs draaiden rondjes boven onze hoofden en vlogen één voor één weer terug naar de tak waarvan ze waren opgestegen. Eigenlijk waarvan ze zich hadden losgelaten, want ze laten zich gewoon vallen bij het opstijgen. Ook het landen van al die vliegende honden was indrukwekkend. Ik heb daarna nooit meer zo’n massale vlucht vliegende honden gezien. Zo uniek is die plek aan het eind van Ngarai.
Boven de deur bij mijn oom hing vroeger een opgezette kalong. Ik weet dat ik iedere keer wanneer we daar kwamen behoorlijk geïmponeerd was door z’n omvang. Met gespreide vleugels hing hij daar. Z’n bek stond een beetje open en je zag z’n rij scherpe tanden. Het leek ook alsof hij op jacht was. Op jacht naar mij of mijn broers. Wist ik veel dat ze fruit aten.
Mijn ouders hebben me goed opgevoed. Ik liet altijd heel beleefd m’n broers voorgaan. Jeffrey, de jongste en kleinste, als eerste.
Ron Krancher
Copyright © by Ronald E. Krancher (Scribent/Anthropologist/Non-Western Sociologist) Bali, February 2009