De Ranaka

De zon ging onder in de baai van Labuan Bajo. Het was adembenemend mooi. Oranje en rode slierten begeleidden hem de zee in. Het was het eerste cadeau dat Flores ons te bieden had. Tijdens dit schouwspel raakten we in gesprek met een jonge Amerikaan. Hij vertelde ons over de vulkaan de Ranaka, die midden op het eiland lag. De vulkaan was net wakker geworden uit z’n eeuwenlange slaap. “Daar moet je naar toe”, zei hij. “Op je weg naar de top kom je bij een open plek, vanwaar je een prachtig uitzicht hebt op de werkende vulkaan.” Ietwat sceptisch, omdat de Amerikanen die we tot dan toe hadden ontmoet nogal over-enthousiast konden reageren op gebeurtenissen, besloten we om er toch maar een kijkje te gaan nemen. In Ruteng, het plaatsje aan de voet van de vulkaan, namen we een kamer in een hotelletje en spraken met Gabriel, de nachtwaker, af dat hij ons om half vier zou wekken. We hadden dan genoeg tijd om te ontbijten en om een voedselpakket en drinken voor onderweg klaar te maken. We wilden uiterlijk om half vijf onze tocht naar de top starten. De zonsopgang moest daar ook prachtig zijn en dus besloten we om die mogelijkheid ook meteen mee te pikken. Om half vijf schrokken we wakker. Verdomme! Gabriel had zich verslapen. Toen we beneden kwamen lag hij nog op zijn matje en was met geen mogelijkheid wakker te krijgen. Zonder ontbijt en zonder eten en drinken voor onderweg zijn toch maar vertrokken. Stom. Heel stom. We kwamen gelijktijdig met een Japanner aan bij de voet van de Ranaka en begonnen samen aan de zeven kilometer klim naar de ‘clearing’, zoals de enthousiaste Amerikaan ons had uitgetekend in het zand aan de rand van de baai van Labuan Bajo. Dat was voor dat moment ook het laatste dat we van de Japanner zagen. Hij leek de berg op te rennen. Later zagen we ‘onze Japanner’, zoals we hem al waren gaan noemen, nog drie keer terug. Eén keer op z’n weg terug, één keer op het strand van Bali, waar hij ons met grote stappen passeerde en één keer in Singapore, waar hij een hamburgertent uitkwam en met dezelfde grote passen de weg overstak. We probeerden hem niet in te halen. Dat was ons per slot van rekening op de Ranaka ook niet gelukt.

Er liep een steile verharde weg naar de top van de berg waar tegenaan ook de Ranaka lag. Vandaar zou je een prachtig uitzicht op de vulkaan hebben. In het begin konden we het tempo van ‘onze Japanner’ nog wel volgen. Maar vooral in de bochten, die nog net iets steiler waren dan de rest van de weg, hadden we het zwaar. Zelfs Ish die met haar tien jaar volwassen looparbeid verrichte en ons daarin doorgaans met gemak bijhield, begon steeds minder te babbelen. Na een kilometer waren we hem al kwijt. Voordat hij alleen verder trok verontschuldigde hij zich bij ons. Hij moest die dag nog de bus naar Ende pakken, dus moest hij zich haasten. Hij stak zo’n half omhoog komend handje naar ons op, gaf ons het typisch Japanse knikje terwijl hij iets onverstaanbaars murmelde, en haastte zich verder. Wij hadden buskaartjes voor de volgende ochtend, dus konden we, bij wijze van spreken, de hele dag over de klim doen.

Met een toenemende pijn in de kuiten klommen we verder. Gelukkig werd het al lichter en konden we toen in ieder geval iets van de zilvergrijs gekleurde, rotsachtige omgeving zien, die af en toe zichtbaar werd door de dichtbegroeide bomenrij, die de weg omzoomde. Het wegdek was door de uitbarstingen van de vulkaan gescheurd en over grote stukken afgebrokkeld. We hebben tijdens deze tocht geen schokken gevoeld, maar een paar jaar later, zittend in de achtertuin bij Maurice en Liesbeth, maakten we in Jakarta wel een forse beving mee. De rotan stoelen waarop we in de tuin zaten bewogen heen en weer én op en neer alsof ze van rubber waren. Ook het water in het zwembad begon te bewegen. Eerst langzaam. Daarna steeds grotere uitslagen makend. Om ten slotte met grote zwaaien het zwembad uit te springen, alsof het een golfzwembad was. Maurice sommeerde het dienstmeisje naar buiten te komen, of in ieder geval in de deuropening onder de deurpost te komen staan. Wij voegden ons bij haar. Het zou de meest veilige plek zijn. Schijnt iets met de constructie te maken te hebben. De beving in Jakarta was de zwaarste aardbeving die we hebben meegemaakt. In Cipatuja (zuidkust van Java) voelden we ‘s nachts onze bedden wel eens schudden en boven op de Bromo, een vulkaan op Oost-Java, voelden we ook wel de grond bewegen, maar nooit meer zo sterk als in Jakarta. Later hoorden we dat op ‘de Puntjak’ (de bergpas die je naar Bandung voert) de mensen de auto’s waren uitgevlucht. In paniek rende men de theeplantages in. Het was trouwens erg leuk te zien dat een door mij gemaakte foto van Maurice, Liesbeth, Hitty en Aisha, zittend op de top van de Bromo, met witte smoeltjes waarvan de kou en de zware nachtelijke tocht van af was te lezen, net als bij ons thuis ook in Jakarta bij Maurice en Liesbeth aan de muur hing.

Zwaaiend liep ‘onze Japanner’ langs. Op zijn weg terug!

Ik weet niet precies hoe lang we over de klim hebben gedaan, maar toen we op de top aankwamen stond de brandende zon al hoog aan de hemel. De opkomende zon hebben we trouwens nauwelijks gezien. We konden alleen maar aan lopen denken. Het laatste stuk naar de top liepen Hitty en Ish zelfs achteruit de berg op. De kuiten wilden niet meer. Behalve de laatste vijftig meter. Toen draaide Ish zich plotseling om en rende zo snel als een hazewindhond naar de top. Juichend kwam ze boven. Met gestrekte arm en opgestoken wijsvinger stond ze ons op te wachten. Pas tien jaar oud en toch al streken. Trouwens, Maurice kon er ook wat van. Toen we samen met Liesbeth, Hitty, Ish en een volle bepakking bij de voet van de vulkaan de Bromo de berg opliepen, hoorde ik naast me: “tring…., tring…”. Ik keek om en het bleek Maurice te zijn die me tring-tring-roepend passeerde. Vlak voor de top demarreerde hij. Voordat ik doorhad wat hij van plan was lag ik al op een te grote achterstand en moest me bij de nederlaag neerleggen.

We tuurden om ons heen op zoek naar de Ranaka. Nergens te zien! Vloekend en tierend (ook Ish, want die leerde snel bij) namen we de weg terug. Ergens moest toch die open plek; die door de Amerikaan beschreven ‘clearing’ zijn. Waarschijnlijk werden we door het klimmen zo in beslag genomen dat we de plek waren gepasseerd. Na ongeveer een kilometer terug te zijn gelopen kwamen we bij de open plek. Dus twee kilometer te veel gelopen. Eén heen en één terug. Heel veel meters op een afstand van zeven steile kilometers. Grote stenen werden met geweld omhoog gespuwd en rolden daarna de berg af, onderwijl andere stenen meeslepend. Het was een mooi gezicht, maar toch niet datgene wat we ons ervan hadden voorgesteld. Er waren geen rode gloeiende rivieren van lava die de berg afstroomden. Weer een over-enthousiaste Amerikaan ontmoet. Na een kwartier begonnen we onze terugtocht. Hongerig, dorstig en doodmoe. Maar het werd nog erger! De weg omlaag was uiteraard even steil als de weg omhoog. Maar nu moesten onze spieren en knieën tijdens het afdalen de klappen van het lichaam opvangen. En ze deden al zo pijn. De afdaling ging steeds moeizamer. Trillend van de honger en de dorst (om in wielertermen te spreken: de ‘hongerklap’ sloeg toe) moesten we steeds vaker stoppen om uit te rusten. We gingen ook de paaltjes langs de weg tellen. Elk paaltje stond voor honderd meter. We telden de paaltjes en beloofden elkaar dat we na drie paaltjes mochten uitrusten. Vaak haalden we de drie paaltjes niet. We ploften dan neer en lagen uitgeput op onze rug, midden op de weg tussen de door de vulkaan veroorzaakte scheuren en bulten. De rustpauzes werden steeds langer en de afgelegde afstand werd steeds korter. Dit was wel een behoorlijk stomme streek geweest. We hadden Gabriel, die slapende nachtwaker, wakker moeten schoppen toen hij zich op ons roepen nog een keer op zijn matje omdraaide. We hadden niet zo beleefd moeten zijn. Nu waren we zonder eten en drinken vertrokken en kregen we voor die stommiteit de rekening gepresenteerd. We waren kapot en lagen meer uitgestrekt midden op de weg dan dat we liepen.

Na een tijdje kwamen we enkele mensen tegen. Ze waren aan het werk langs de kant van het bergweggetje en waren zo vriendelijk hun water met ons te delen. Heel even konden we daar op teren, maar al gauw sloegen honger, dorst en vermoeidheid weer toe. Maar, het had ons net dat beetje kracht gegeven om de afdaling te voltooien. Ver in de middag bereikten we eindelijk weer Ruteng. Het laatste stuk bergaf kon ik alleen nog maar aan een grote fles koud bier denken. We doken het eerste de beste eettentje binnen en bestelden onze drankjes. De vrouw viste een grote fles Bintang bier en twee flessen Maaza frisdrank uit de koelkast en zette die op de toonbank. Onderwijl knoopte ze een gesprek aan met een andere vrouw. Tjetter… tjetter… tjetter. Dampend van de koude stonden de flessen op de toonbank, maar we konden er niet bij. We hadden te veel spierpijn en waren ook veel te moe om zelfs nog die paar stappen te kunnen verzetten. Ze keek niet één keer onze kant op en bleek daarbij ook nog eens Oost-Indisch doof te zijn. Eindelijk, het leek na een eeuwigheid, bracht ze ons onze drankjes. Ish is ons nog steeds dankbaar voor deze tocht. Als we ergens een steil stuk weg moeten beklimmen, klinkt het vaak: “Lijkt verdorie wel de Ranaka.”

Ron Krancher

Copyright © Ronald E. Krancher (Writer/Anthropologist/Sociologist of Non-Western Societies) Weesp 2007.