Hannie

De Bajaj-chauffeur zocht z’n weg door het drukke Jakartaanse verkeer. Het is naast de normale taxi het eenvoudigste transportmiddel, niet duur en volop aanwezig. Je moet wel een sterke maag hebben. De kleine, meestal oranje, torren, boren zich kriskras door het verkeer. Achter een bus of vrachtwagen rijdend zit je precies ter hoogte van de stinkende uitlaatgassen. Om de route te verkorten aarzelen ze niet om aan de verkeerde kant van de straat te rijden; tegen het verkeer in.

Je voelt je kwetsbaar in zo’n ‘tor’. Omgeven door een dun laagje blik passen twee volwassen Indonesiërs op de achterbank. Voorin zit de chauffeur die het vehikel door middel van een bromfietsstuur links en rechts door het verkeer kwakt. Het ding heeft een ronde neus en een rechte achterkant. Om daarnaast het geheel instabiel te maken heeft dit uit India geïmporteerde ‘torretje’ maar drie wielen. Het enkele voorwiel geeft de chauffeur echter wel de mogelijkheid om haakse bochten te maken. De ‘briljante’ Indiase ontwerpers hebben duidelijk gekozen voor wendbaarheid en massa productie, maar niet voor veiligheid, zoals blijkt uit het flinterdunne metalen hoesje dat de motor, het stuur en de zitplaatsen omhult.

In zo’n oranje ‘tor’ lieten we ons, Isha zat tussen ons ingeklemd, naar de Gunturweg brengen. We werden afgezet voor nummer 82. Een wonder dat de man het adres wist te vinden. Veel van de Bajaj-chauffeurs zijn van het platteland naar de stad getrokken. Simpelweg, omdat er op het platteland niet genoeg te verdienen valt. De meesten hebben dan ook geen geld om een eigen Bajaj te kunnen bezitten, dus huren ze er een per dag en hopen aan het eind daarvan genoeg te hebben verdiend voor de huur van de ‘tor’ en de dagelijkse levenskosten. Logisch dat, hoe korter zo’n man in Jakarta is, hoe minder hij de weg in de stad weet te vinden. Toch blijft het knap dat het ze uiteindelijk lukt om de wegen van zo’n grote stad uit het hoofd te leren. In Amsterdam presteren de ‘zich nieuw in het segment gewurmde’ taxi-chauffeurs het, om zelfs met de hulp van navigatiesystemen de weg kwijt te raken, of dom de zwoele stem van ‘Karin’ volgend de langste weg naar het doel te nemen. Protesteren heeft geen zin want ze verstaan je toch niet. Amsterdam is op dat gebied net zo’n wereldstad geworden als New York.

Het huis was precies zoals m’n moeder het me had beschreven. De voortuin had ik iets groter verwacht, maar het hek dat de tuin van de straat scheidde was wel zoals ik het me had voorgesteld. Hoog, met scherpe punten. De poort was dicht, maar niet op slot. Op ons roepen werd niet gereageerd. Omdat we niet wisten of we weer in de gelegenheid zouden zijn om nog een keer naar de Gunturweg 82 te kunnen gaan, duwden we de poort open en stapten naar binnen. Dit voelde niet goed. Zo was ik niet opgevoed. “Hallo” roepend liepen we over het pad naar het huis. Het pad liep richting de garage en had een zijpad naar het huis. Links lag de tuin, voornamelijk gras, met een grote, oude boom. Ik stelde me voor dat de kinderen vroeger in die boom klommen, terwijl opa en oma op de kleine voorgalerij toekeken.

Op ons kloppen opende een meisje de deur, zei iets voor ons onverstaanbaars en keek ons vragend aan. In ons beste Indonesisch vroegen we naar de vrouw des huizes. De deur ging weer dicht. Na korte tijd verscheen een oudere dame. Ze ging gekleed in sarong en kebaya. Ze stelde zich voor als Ibu Sulasikin. Wij stelden ons ook voor en ik vertelde haar dat mijn opa en oma (Kouthoofd), met hun kinderen – waaronder mijn moeder – voor de Indonesische onafhankelijkheid in dit huis hadden gewoond. Ik hoefde verder niets meer uit te leggen. In keurig, vooroorlogs Nederlands, nodigde ze ons uit om op de veranda plaats te nemen. Nadat ze ons iets te drinken had aangeboden vertelde ze dat het huis nog steeds in dezelfde staat was als toen mijn grootouders er woonden. Alleen waren er in de achtertuin wat kamers bijgebouwd om het personeel beter te kunnen huisvesten. Toen ze ons vroeg of we het huis van binnen wilden bekijken, stemden we gretig toe.

Ik voelde me bijna op heilige grond toen ik de koele, ietwat donkere zitkamer binnenstapte. Ruim vijftig jaar geleden woonde mijn moeder hier. Ze speelde met haar zusters in deze kamer. Ze kibbelden hier met elkaar en kregen van hun moeder op hun kop. Ze spraken er met elkaar over leuke jongens van school en roddelden over de meisjes uit hun klas.

De volgende kamer was de eetkamer. Aan de rechterkant was ruimte voor een grote tafel en aan de linker kant bevonden zich drie deuren. Elke deur gaf toegang tot een slaapkamer. Als ik me niet vergis lag achter de eerste deur de slaapkamer van mijn grootouders. De tweede en derde deur waren de slaapkamers van mijn moeder, haar zussen en hun kleine broertje. Verder naar achter lagen de nieuw aangebouwde kamers voor het personeel van Ibu Sulasikin.

Rechts van het huis, verbonden door een gangetje, lag de tot slaapkamer verbouwde garage. Hier slaapt Ibu Sulasikin. Ze slaapt in dezelfde kamer als waar oom Hannie, de overleden broer van m’n moeder, sliep. Toen ik voor het eerst z’n foto zag viel het me op hoe sterk mijn mond op die van hem lijkt. Hij was zeventien jaar oud toen hij aan een longontsteking overleed. Het verhaal gaat dat hij na het zwemmen een longontsteking had opgelopen, omdat de Chinese eigenaar van het zwembad geen goede slamatan had gehouden. Een slamatan is nodig om de geesten gunstig te stemmen. Dat had de man nagelaten.

Ik stond in z’n oude slaapkamer. Volgens m’n moeder hingen er vroeger posters van Fred Astaire aan de wand. “Hannie kon elke film van Fred Astaire nadansen'” vertelde ze me. “Hij danste dan de kamer rond en sprong op en van het bed. Iedereen was gek met Hannie.” Ibu Sulasikin liet ons even alleen in de kamer. Door m’n half gesloten ogen zag ik de jongen van de foto op en van het bed springen. Hij lachte en de op mijn mond gelijkende mond zong geluidloze woorden. Langzaam vervaagde het beeld van de dansende jongeman. Door z’n dood is er veel verdriet in deze kamer gekomen. In het gehele huis.

Ik zie de gebogen hoofden van opa en oma. Ik zie de stille, witte gezichten van z’n zusjes en broertje. Ik zie de verduisterde kamer. Ik zie de niet meer zingende mond, die zoveel lijkt op mijn mond. Ik zie die door de dood gesloten ogen, die kort daarvoor nog vrolijk lachten, terwijl hij op en van het bed sprong.

Die jongen van zeventien, die altijd zeventien zal blijven.

Ron Krancher

Copyright © by Ronald E. Krancher (Scribent/Anthropologist/Non-Western Sociologist) Weesp 1989