Henk

“Hoi Ronnie, kun je me een lift geven naar het station?”

“Natuurlijk Henk,” antwoordde ik. “Stap in.”

Ik had hem al vele jaren niet gezien. Hij had een rossige, tien centimeter lange baard. Z’n haar zat nog steeds hetzelfde. Ook had hij nog steeds die priemende pretogen.

Als pubers trokken we regelmatig met elkaar op. Henk voelde me aan. Als ik me weer eens triest voelde zocht ik hem op. Hij nam altijd de tijd voor me. Ving me op als ik me weer eens door m’n zogenaamde vrienden verlaten voelde. Achteraf denk ik dat ik nooit in dat groepje heb gepast.

Henk had een opgevoerde witte Tomos. Een witte Tomos met een breed ‘Easy Rider’ stuur. Daarop scheurde hij regelmatig in volle vaart door de stad. Daarmee ging hij ook regelmatig over de kop. Na zo’n ongeluk zocht ik hem dan op. We luisterden dan naar muziek en spraken over van alles en nog wat. Hij lag dan geheel ontveld, onder de jodium en beplakt met pleisters in bed. Maar, zo gauw hij weer kon lopen, stapte hij weer op z’n Tomos en scheurde door de stad alsof er niets was gebeurd.

Henk leek voor het ongeluk geboren. Hij kreeg verkering met een mooi Indisch meisje. Ze waren behoorlijk lang bij elkaar en leken smoorverliefd. Totdat ze verliefd werd op een andere jongen. Hij ging daarna steeds meer drinken en stapte op een dag straalbezopen in z’n auto. Henk was van ons een van de eersten die een auto had. Hij ging zwaar over de kop, maar kwam er nog relatief goed vanaf. Slechts enkele gebroken ledematen. Ik heb hem daarna jarenlang niet meer gezien. Hij was plotseling verdwenen. Regelmatig dacht ik nog aan hem terug. Meestal wanneer zich situaties voordeden die me aan m’n jeugd deden denken.

Henk stapte in en ging op de achterbank zitten; z’n armen om ons heen geslagen. “Waar ben je al die jaren geweest?” vroeg ik hem. “Gewoon, een beetje rondgetrokken,” antwoordde hij. “Ik ben blij je weer te zien,” zei ik. “Ik jullie ook,” antwoordde hij. “Jullie zien er goed uit.” Het bleef bij deze oppervlakkige teksten. Meer hadden we ook niet nodig. Instinctief voelden we dat verder vragen niet nodig was. De warmte van de ontmoeting was voldoende. Bij het station aangekomen bedankte hij ons voor de rit. Vanaf de achterbank gaf hij Hitty en mij een zoen op de wang. Ik voel nog steeds die rossige baard.

Op een feestje sprak ik met enkele ‘jongens’ uit m’n jeugd over vroeger. Ook Henk kwam ter sprake. We lachten om z’n vermogen om steeds maar weer met een voertuig over de kop te slaan. “Hoe is het eigenlijk met Henk?” vroeg ik. Pim, een van de ‘jongens’ uit de groep, antwoordde: “Ik heb gehoord dat hij zich in Frankrijk heeft doodgespoten.”

Ron Krancher

Copyright © by Ronald E. Krancher (Scribent/Anthropologist/Non-Western Sociologist) Weesp 1998