Lijken Indo’s op Boeren?

Lijken Indo’s op Boeren?

Deze vraag stelde Dr. J. Th. Koks zichzelf in zijn boek ‘De Indo’, een studie over de Indo-europeanen, uit 1931. Jullie begrijpen dat we sprekend over ‘de Boer’ het hier niet hebben over de ons bekende agrariër. Nee, hier bedoelt Koks de, van Hollandse oorsprong zijnde, Zuid-Afrikaanse Boer mee. Hij schrijft dat de Hollandse Boer – met z’n Nederlandschen, Maleischen, Britisch-Indischen en vooral Hottentotten ‘inslag’ – net zo ‘rasgemengd’ is als de Indo, maar steeds heeft gelet op ‘zuiverheid van het ras’, zichzelf daardoor, op basis van die ‘raszuiverheid’, indelend bij het blanke type en de gekleurde ‘stamverwant’, bijvoorbeeld de Indo, die niet op ‘raszuiverheid’ heeft ‘gefokt’, heeft ingedeeld bij de ‘swaertte’.

In z’n veefokkers termen schrijft hij ook: “…De z.g. Hollandsche Boer is met verloop van tijd gaan fokken op het blanke type, opdat de Engelschman hem niet als kleurling, wiens ‘descent of pure European stock is very doubtful’, in een hoek zou drukken. En nu de Boer blank geworden is, zegt hij ‘raszuiver’ te zijn, een bewering, waarmee alle veefokkers en alle Engelschen subiet instemmen.” (Koks 1931:155)

Ik ga hier later zeker een keer op terugkomen, want het is best boeiend om de gedachtegang van een collega wetenschapper uit 1931 te bespreken. Maar niet nu. Nu wil ik het hebben over de vraag: “lijk ík op een boer?” En ik bedoel hiermee niet de Zuid-Afrikaanse of de Engelse Boer. Nee, ik bedoel de plattelander.

Ik ben een in Amsterdam geboren Indo en ik wilde heel graag een boer zijn. Om precies te zijn een boerenzoon. Nog steeds, ondanks dat ik er geboren ben, verbaas ik me als ik in Amsterdam rondloop, als een plattelander, over de schoonheid van de grote stad. Nog steeds overweldigt het me. Nog steeds zie ik de schoonheid van de statige grachtenpanden. De schoonheid van de Zandhoek, Prinseneiland, de Zeedijk en de Warmoesstraat. En de schoonheid van m’n oude buurt rond de Korte Marnixstraat en de Jordaan. Nog steeds verheug ik me als een plattelander op een naderend bezoekje aan Amsterdam.

In 1965 verhuisden we naar Weesperkarspel. Weesperkarspel is nu samengevoegd met Weesp. M’n ouders kregen via de marine een huis toegewezen op de Papelaan; vlak bij de tennisbaan (vroeger het Weesper galgenveld). Paap was vroeger het scheldwoord voor de paus. Later werd het een scheldwoord voor priesters, pastoren etc. omdat die het in die dagen vaak niet zo nauw namen met het verschil tussen het mijn en dijn en vaardig waren in het bevruchten van de vrouwelijke gelovigen. Uiteindelijk werd het een scheldwoord voor een katholiek in het algemeen. Wij, als papen, gingen dus wonen op de Papelaan, vlak bij het galgenveld; nu dus de tennisbaan. De tennisbaan werd vanaf dat moment ook de vaste verblijfplaats van mijn moeder. Haar heilige grond.

Ik weet nog goed hoe groot het verschil was tussen het wonen in Amsterdam en het wonen in Weesperkarspel. Voor onze verhuizing was ik altijd stinkend jaloers op kinderen die in dorpen en aan de rand van kleine steden woonden. Ze konden zoveel meer als ze buiten speelden. Ze konden slootjespringen. Ze konden rennen, voetballen, fietsen en steppen, zonder het risico te lopen direct door een tram, bus of auto te worden geschept. Kortom: ze hadden vrijheid.

In Amsterdam, in m’n stapelbed, las ik boekjes die gingen over het leven op het platteland. Boeken zoals de ‘Kameleon’, waarin Hielke en Sietse Klinkhamer hun streken mochten uithalen, maar ook las ik streekromans. Ik vond die boeken prachtig. Vooral als het ging over ‘deernen met gezonde rode konen’ die van aanpakken wisten. Nu woon ik in ‘t Gooi, omringd door boerderijen en weilanden en ben getrouwd met een Friese deerne met rode konen.

Nog kan ik lyrisch worden als ik langs een boerderijtje met een stoppelveld fiets. En langs een maïsveld. En je doet me geen groter plezier met het rijden langs een ietwat schuin met de weg liggende boerderij. Niet zo keurig recht als in de steden. Woonblokje naast woonblokje. Nee, een kronkelend weggetje met een boerderijtje dat ietwat schuin naast de weg ligt. Prachtig! Zo moet het er uit zien. Zoals in de boeken. De boeken die ik als jong grootstedelijk Indootje verslond. Ik was, liggend in bed en lezend over het plattelandsleven, met op de achtergrond de geluiden van de stad, jaloers op de ferme knullen die avontuur na avontuur beleefden. Knullen die het lef hadden om te zeggen: “Ik bid niet veur brune bonen.” Na dit vertoon van lef werd Bartje weliswaar door z’n vader de broek ‘uitgeklopt’ en tijdelijk buiten de deur gezet, maar toch… .

Ze hadden allemaal iets dat ik niet had. Hielke en Sietse hadden een boot. Anderen hadden een zeepkist of zelfs een paard. Al die dingen waren voor mij, als Amsterdamse Indo, onbereikbaar. Het feit dat Ish, toen ze elf jaar was, van ons een eigen paard kreeg, had zeer zeker ook te maken met het ontbrekende paard in mijn jeugd. Ik had toen zelfs geen stalen ros. Ja, één keer mocht ik bij P. Jansen voor op de stang van een door hem gestolen fiets zitten. Prompt reed de sukkel in de tramrails en sloegen we tegen de grond. God strafte ons dus direct. Het vroegste lik-op-stuk beleid dat ik me kan herinneren. Mijn vriend werd gestraft omdat hij stal en ik omdat ik zo graag ook een keer op een fiets wilde zitten. Ik was meteen genezen. P. Jansen  was niet zo snel te genezen. Die werd er alleen maar meer bedreven in, zodat God het niet zag.

Mijn vader had als marineman al grote delen van de wereld gezien. De drang om daarnaast ook nog de vakanties in het buitenland te vieren ontbrak daardoor. Ik heb als enige de hang naar avontuur van mijn vader meegekregen. Mijn broers en zusje zijn nooit reizigers geworden. Die zijn meer honkvast. Daar is niets mis mee, hoor. Zekerheid voor alles is ook het meest logische pad om te volgen. Maar dat is niets voor mij en ook niet voor Hitty en Ish. Wij willen meer avontuur.

Goed, wij vierden onze vakanties dus in Nederland. Wij gingen op familiebezoek. Wij gingen naar de plattelanders in Soesterberg, Oss, Wormerveer en ‘s-Hertogenbosch. Ik weet wat jullie denken, maar in die tijd waren wij, de Amsterdammers, de stedelingen en Bosschenaren waren boeren. Ik heb er trouwens wel altijd van genoten. Ik voelde me toen een soort ‘Tijl Uilenspiegel’, maar ook soms ‘Pinkeltje op het platteland’. Het mes sneed trouwens aan twee kanten gedurende die vakanties. Wij konden ruiken aan de vrijheid en tegelijkertijd werden onze rachitis smoeltjes extra door de zon onder handen genomen, opdat we de barre Amsterdamse winters konden doorkomen.

Het was heerlijk om de vrijheid op de snuiven. Zomaar spelen in het bos of slootje te kunnen springen. Het kon niet op. Alhoewel. Na een paar weken vakantie keerden we weer terug naar Amsterdam. Naar zestien één hoog. Naar het stapelbed met uitzicht op de Brouwersgracht. Hetzelfde stapelbed dat P. Jansen gebruikte om zijn autootjes te pletten, want dat zag er zo echt uit wanneer hij ‘auto-ongelukje’ speelde. Zijn moeder is het nooit opgevallen dat er toch steeds weer nieuwe autootjes waren. En vliegtuigjes. En kleine, plastic soldaatjes (Amerikanen, Engelsen en Duitsers met vlammenwerpers). En oorlogsschepen (waaronder de Hood, Ark Royal, Bismarck en Graf Spee). Alles was zomaar komen aanwaaien? Nee, natuurlijk niet. Ik moet helaas wel bekennen dat ik graag met hem meespeelde wanneer hij z’n nieuw vergaarde speelgoed uittestte.

Tijdens die vakanties is mijn plattelandsgevoel ontstaan. Met het lezen van boekjes onderhield ik dat gevoel. Ik wilde ook een boerenzoon zijn. Ik wilde ook een paard. Ik wilde ook een achtererf om vrij te kunnen spelen. Ik wilde ook een nat pak halen met slootjespringen. Niet zoals mijn broers in de gracht vallend, maar leuk, net als anderen, springend tijdens het spelen in de weilanden. Dat leven leek me prachtig.

Oktober nadert weer. De dagen worden korter. De herfst gaat inzetten. Een koufront nadert Nederland en blijft twee weken hangen. Daarna trekt het verder en wordt gevolgd door een nog kouder front, gepaard gaande met regenbuien. Het is ‘s ochtends pas laat licht en ‘s avonds weer vroeg donker.

Ik zie het weer voor me, de kinderen op de fietsjes. Over het stuur gebogen, stampend op de trappers. Op weg naar school of naar huis. Met weggetrokken witte smoeltjes, vechtend tegen de gierende wind en hoosbuien in. Maandag tot en met zaterdag ( want in mijn jeugd moest je ook nog op zaterdag naar school). Van oktober tot en met maart en wie weet zelfs tot ver in april.

Goh, wat ben ik blij dat ik geen boerenzoon ben!

Ron Krancher

Copyright © by Ronald E. Krancher (Scribent/Anthropologist/Non-Western Sociologist) oktober 2008