Het kreng Plavsic en nog heel veel ander tuig

Vlak voor het uitbreken van de oorlog op de Balkan hadden we de ‘eer’ om een nachtje in Belgrado te mogen doorbrengen. We waren met de JAL (de Joegoslavische luchtvaardmaatschappij) naar Jakarta gevlogen, wat lekker goedkoop was en de vliegtuigen werden, volgens ons, net zo goed of slecht onderhouden als die van onze nationale trots. De heenweg ging prima, alhoewel er bij de bemanning geen glimlachje afkon. De terugreis daarentegen was een ramp. De eerste vertraging ontstond al in Singapore. Om de één of andere reden was onze aansluitende vlucht al vertrokken. Dat was ook met de JAL, dus kregen we een overnachting aangeboden. We werden in een prima hotel ondergebracht en kregen in de bar een ‘Singapore Sling’ aangeboden. De volgende dag vlogen we naar Belgrado en landden daar voor een tussenstop. En ja hoor, om de één of andere duistere reden was ook deze vlucht al vertrokken. Wat gek was, want op mijn reisschema stond geen overstap gepland en toch moesten we er uitstappen. waarschijnlijk was onze vlucht gekaapt door enkele corrupte ‘Joego’s’. Deze keer was er niet de luxe zoals we die kregen in Singapore. Nee, in Belgrado hadden ze heel andere ideeën over dienstverlening en fatsoen.

Ik vertelde al dat het kort voor het uitbreken van de oorlog was en dat was dan ook van de gezichten af te lezen. Vanaf het eerste moment werden we afgeblaft. De hele groep (meest Nederlanders) moest het paspoort inleveren. Niemand stribbelde tegen. Ook wij niet. Daar was de sfeer veel te dreigend voor. Na het inleveren van de paspoorten werden we in een hoek van het vliegveld geparkeerd, bewaakt door enkele breedgeschouderde mannen met opgeschoren kapsels en ‘bobbels’ onder de oksels. Na een uurtje werden we letterlijk een gang in gedreven en op een bus naar de binnenstad gezet. Door kleurloze straten reed de bus ons naar een grote grijze kolos. Ons hotel. Het leek verdraaid veel op een Stasi-hoofdkwartier dat ik een keer in een televisieprogramma over de DDR had gezien. Aan een balie zaten twee mannen die er die dag duidelijk geen zin in hadden. Je hebt baliemedewerkers en je hebt balietegenwerkers. Deze twee lieden behoorden tot de laatste categorie. Onze paspoorten lagen op een hoop voor de baliekluivers en stuk voor stuk werden ze, in slow motion, doorgebladerd. De eigenaar werd dan naar voren geroepen en kreeg een kamer toegewezen. Ook wij kregen uiteindelijk een kamer toegewezen. Een kamer met een bed ter grootte van een twijfelaar en een bank. De bank zou het bed voor Ish moeten worden, maar we hadden nog nooit tijdens onze reizen zo’n bultige en smerige slaapplek gezien. Aan de balie vroegen we aan één van de twee tegenwerkers of hij een andere kamer voor ons had. Eentje met twee bedden. “Néé,” snauwde de balie-Joego. “Hier heb je een sleutel voor een tweede kamer. Laat je vrouw daar maar met je kind gaan slapen.” Na een wegwuif gebaar richting ons, dook hij weer met zijn snuit in een paspoort uit de stapel die voor hem lag. De tweede kamer lag in een andere vleugel van het gebouw. Had ik al gezegd dat het er erg veel leek op het hoofdkwartier van de Joegoslavische geheime dienst? Of in ieder geval een dependance daarvan? Oh nee, ik had het eerder over de Stasi, hun vriendjes uit de DDR, waarmee ze samen met de Securitate van Roemenië een heerlijk clubje vormden. Kamer één en kamer twee lagen een ‘cellenblok’ uit elkaar en dat wist de balie-Joego natuurlijk best wel. We konden dus niets anders bedenken dan toch maar met z’n drieën in de twijfelaar te gaan slapen. Onze ‘doerian-rugzak’ parkeerden we in kamer twee. Doerian-rugzak? In Singapore kochten we voor mijn vader en moeder twee heerlijke rijpe doerians en een grote tros ramboetans. De onwelriekende doerians werden door de verkoper in kranten gewikkeld en daarna in drie plastic zakken verpakt. Luchtdicht, dachten wij. Op weg naar het vliegveld van Singapore roken we het al. De doerianlucht ontsnapte en was niet te harden. Toch mocht ons vrachtje van een lieve Singaporese veiligheidsagente mee in het ruim van het vliegtuig. De overnachting in Belgrado gooide helaas roet in het eten. Als er dan iemand gestraft moest worden voor deze horror-overnachting, dan was het wel de eigenaar van dit hotel (vermoedelijk dus de Joegoslavische staat).

Terwijl de doerian-rugzak zijn vernietigende werk deed in kamer twee, gingen wij onze van de balie-Joego ontvangen diner-voucher omwisselen voor voedsel. Ik kan me niet meer herinneren wat we hebben gegeten. Het was dus niet lekker of vies genoeg om te onthouden. Bij het eten kregen we een glas water. Wilden we wat anders drinken, dan moesten we dat bijbetalen. Het eten werd zo onbeschoft mogelijk op tafel gekwakt en op onze vraag of we voor Singapore-dollars een biertje en een cola konden kopen snauwde de als ober gecamoufleerde Arkan-aanhanger: “Néé!” Arkan, die al toen hij in Nederland woonde een beruchte rotzak was en die tijdens de Balkan oorlog, in opdracht van Mladic, met zijn militie vele moorden pleegde, is trouwens enkele jaren na beëindiging van de oorlog, in Belgrado door een rivaliserende bende omgelegd. Als enige van de groep had ik een creditcard. Een American Express-card. In die dagen nog van enige betekenis. Toen ik vroeg of ik met mijn creditcard kon betalen schoten van alle kanten de obers toe en glibberden glimlachend rond onze tafel. We kozen één van de glibberaars uit om voor de rest van de avond onze voetknecht te worden en genoten van de macht die de creditcard ons gaf. Eindelijk, eindelijk hadden we enige controle over de situatie gekregen. Dat moment van euforie duurde maar kort.

Keurig in de rij stonden we voor de balie van het hotel. Iedereen kreeg zijn paspoort terug en we werden op transport gezet naar het vliegveld. Weer door die kleurloze straten in die kleurloze stad. Wederom omringd door geheime dienst-achtige types stonden we in de rij voor de in-check balie. Terwijl we daar stonden te wachten liep een rijzige, grijze mevrouw langs de rij en nestelde zich vooraan bij de balie. In het Engels werd haar door mensen in de rij gevraagd om, net als alle anderen, achter aan te sluiten en in het Nederlands (met een zwaar Oostblok-accent) antwoordde de mevrouw: “In jullie land ben ik niets. Hier zijn jullie niets. Hier ben ik de baas!” Naast haar kwamen twee breedgeschouderde nekloze bendeleden staan en het gemor in de rij verstomde. In dit land ging je niet je recht proberen te halen. Dat was kansloos. Het ‘schatje’ had een naar lachje op de lippen toen ze met de tickets in haar hand weer langs de rij liep.

In Nederland zag ik op een dag een programma over de nieuwe president van de Republiek Srpska, die de Bosnische Serviërs intussen hadden uitgeroepen. De nieuwe president en opvolger van Karadzic was ene mevrouw Biljana Plavsic. Inderdaad het ‘schatje’; de grijze mevrouw met de grote bek en het nare lachje. En vandaag zag ik haar weer in het nieuws. In 2003 werd ze door het Joegoslavië Tribunaal in Den Haag tot slechts elf jaar veroordeeld (de aanklacht was volkerenmoord!). Ze heeft tweederde van haar straf uitgezeten en is vandaag door Zweden, waar ze haar straf uitzat, vrijgelaten. Ik ben benieuwd wat het kreng nu weer gaat uitspoken.

Ron Krancher

Copyright © by Ronald E. Krancher (Scribent/Anthropologist/Sociologist of Non-Western Societies) Weesp, October 2009.