Awas. Ikan hiu.

De zee was er woest. Schuimend. Gevaarlijk. De zon brandde ons op de rug terwijl we verder zochten naar een natte plek om even in te kunnen afkoelen. De zee zou het niet worden. Alleen al het brullend geluid van de hoge aanstormende golven boezemde ons angst in. Nee, in deze zee kon je je beter niet wagen. Maar het was niet alleen de beruchte woeste zee aan de zuidkust van Java die ons genoeg imponeerde om van een verkoelende duik af te zien.

Aan het einde van het strand, dichtbij het dorpje Cipatujah, stond een bord. Een groot bord met de tekst: “AWAS. IKAN HIU”. In hoofdletters. In het Nederlands luidt de tekst: “PAS OP. HAAIEN.” En onder de hoofdletters was een tekening van een haai. Met een grote open bek. Ik ben geen ‘Hiu’-foob, maar ik was wel altijd behoorlijk geïmponeerd wanneer er een grote schaduw langs zwom in water waar ik niet lang daarvoor nog snorkelend had rondgesparteld. Aïsha en ik zagen ooit voor de kust van Koh Pangan een grote vin ronddwalen en dat was niet ver van de plek waar we diezelfde ochtend tijdens het snorkelen onze ruggen hadden verbrand. “Hebben we toch nog een haai gezien,” riep Ish enthousiast, terwijl ze haar paardje de sporen gaf en van me weg galoppeerde. “Dat wordt dus niet meer zwemmen,” bedacht ik me toen bezorgd.

Tussen de zee en Cipatujah ligt een meertje. Dat leek ons een goede plek om verkoeling in te zoeken. Heerlijk om even lekker lui in het water te liggen en te kunnen afkoelen. “Niet doen,” zei de oude vrouw in het Indonesisch. “Niet doen. Gevaarlijk.” Ze vertelde dat bij hoge zee het meertje vol loopt met zeewater en dat er op een keer een haai met de golven mee het meertje was ingespoeld. Wat ooit begon als een tamelijk kleine haai groeide onopgemerkt door de bewoners uit tot een grote knaap. Pas toen enkele in het meertje zwemmende kinderen door de scherp getande knaap waren aangevallen, werd hij opgemerkt. Zwemmen in het meertje was vanaf dat moment taboe voor de Cipatujanen en dus ook voor ons.

Met een bootje voeren we stroomopwaarts. We waren op weg naar een kloof waar veel krokodillen zouden zijn. We kwamen tot halverwege. “Motorpech,” zei de kapitein van onze, op dat moment, gedemotoriseerde kano, terwijl we geluidloos naar de oever dreven. Hij zei het lachend. We waren al gewaarschuwd; men ging niet graag naar de krokodillen-kloof. Het viel ons op dat de motor weer razendsnel was gerepareerd toen we later die middag naar Cipatujah wilden terugkeren. Terwijl we genoten van het kijken naar het leven op en rond de rivier, besloot Aïsha te gaan zwemmen. Samen met enkele kinderen speelde ze in de rivier en zwom naar de andere oever en terug. Plotseling maanden de kinderen Ish om stokstijf stil te staan. Ze riepen: “Ular, ular! Wij hadden hem niet zien aankomen, maar op aanwijzen van de kinderen zagen we de kop van de slang net boven de waterlijn uitsteken. Nadat de langszwemmende, uiterst giftige slang was gepasseerd, haalden we Ish uit het water. We vonden dat we het lot die dag wel genoeg hadden getart. Ja, soms doen we heel domme dingen!

Cipatujah. Een mooie fotogenieke plek. Ook, als je niet alert genoeg bent, een gevaarlijke plek. Een plek met slangen, haaien, krokodillen en zeebevingen. O ja, die had ik nog niet genoemd, de zeebevingen. ‘s Nachts schud je in je bedje op en neer en heen en weer. Niet zo hevig als de aardbeving die we meemaakten in Jakarta, maar wel zwaar genoeg om indruk op ons te maken. De eerste nacht dacht ik dat de bewegingen van het bed te maken hadden met het lauwe Bintang Bier dat speciaal voor mij was ‘geïmporteerd’ vanuit de provinciehoofdstad Tasik Malaya, maar dat idee liet ik varen toen ik midden in de nacht door Hitty werd gewekt met de woorden: “Voel jij dat ook, Ron? Voel je het bed schudden?”

Ron Krancher

Copyright © by Ronald E. Krancher (Scribent/Anthropologist/Sociologist of Non-Western Societies) Weesp, October 2010.