Sultan Agung

Links liggen de sultans van Solo (Surakarta). Rechts die van Yogyakarta. In het midden liggen de koningen van Mataram. Op de top ligt sultan Agung. Hij ligt in een ruimte van ongeveer vier bij vijf meter. In het midden van de door kaarsen schaars verlichte ruimte staat zijn zwarte kist.

Twintig kilometer ten zuiden van Yogyakarta ligt de koninklijke begraafplaats Imogiri. Bij de ingang werd mij verzocht om m’n westerse kledij om te wisselen voor de traditioneel Javaanse dracht. Achter een houten schot hielp een oude ‘wachter’ mij bij het omkleden. De vrouwen kregen een sarong panjang om ( een wikkeldoek tot over de borsten) en ik kreeg een kain batik omgewikkeld (een wikkeldoek waarbij de borst ontbloot blijft). Ook drukte de oude man mij een traditioneel Javaans hoofddeksel op het hoofd.

Op blote voeten begon daarna de steile klim naar de top. Driehonderdvijfenveertig door de zon heet geworden stenen treden moesten worden beklommen. Onderweg passeerden we de graven van de sultans van Solo, Yogyakarta en de koningen van Mataram. Sommige van de graven zijn vierhonderd jaar oud. Door de brandende zon werd het een helse klim; als ik dat in deze context zo mag zeggen. Drijfnat van het zweet bereikten we de top. Een andere oude ‘wachter’ ving ons op en nodigde ons uit om even in de schaduw uit te rusten.

“Dari mana (waar komt u vandaan)?” vroeg hij. “Dari Belanda (uit Holland),” antwoordde ik hem. “Sudah lama disini (bent u al lang hier)?” vroeg hij. “Sudah dua minggu (al twee weken),” antwoordde ik hem. Het was een vriendelijk, oppervlakkig gesprekje. We moesten toch nog even op onze beurt wachten om naar het graf van de Sultan te kunnen. “In Holland is het koud hè en het regent er veel.” Ik vertelde hem dat we ook wel hete zomers kennen. En natuurlijk hebben we veel regen, maar lang niet zoveel als de tropische moessonregens in Indonesië. Hij knikte en zei “Ja er valt bij ons wel erg veel regen tijdens de moesson.” Hij vroeg mij of ik getrouwd was. Ik wees naar Hitty en Aïsha. “Daar zitten mijn vrouw en dochter.” Hij stond op, liep naar ze toe en begroette hen. Na een kort gesprekje kwam hij terug en zei: “Ze spreken goed Indonesisch.” Onderwijl stak hij z’n duim op. “Beter dan ik,” antwoord ik hem. Hij lachte en antwoordde: “Welnee, u spreekt onze taal vloeiend.” Wat een charmante jokkebrok. “Bent u hier geboren?” vroeg hij, terwijl hij op z’n hurken naast me kwam zitten. “Nee,” zei ik, “In Amsterdam, maar mijn ouders zijn in Batavia geboren. En mijn oma’s moeder komt uit Kaliwiro, een dorp dicht bij Wonosobo.”

“Ah,” riep hij. “Orang Indo! Gado gado!”

Na een tijdje vroeg hij ons om op te staan en hem te volgen. Hij bracht ons naar de ingang van de tombe. De deur was maar een meter hoog. De bovenkant van de deurpost was rond afgewerkt. Op onze handen en knieën kropen we achter de ‘wachter’ aan naar binnen. Walmen wierook verstikten de atmosfeer. We kropen door tot aan de achterwand. “Je moet niet claustrofobisch zijn,” bedacht ik me. In het midden van de kleine ruimte stond de kist. Hij leek zwart, maar dat was in de duisternis moeilijk te zien. Er heerste een ‘doodse’ stilte. We hebben wel vaker koningsgraven in tombes bezocht, maar altijd was er het lawaai van de andere bezoekers. Behalve natuurlijk tijdens dat unieke bezoek aan de tombe van Toetankhamon. Ook daar heerste toen zo’n serene rust.

De priester boog zijn hoofd en begon te prevelen. Ik zweeg. Vragen stellen leek me niet gepast. Gaandeweg werd ik misselijk van de wierookdampen, maar dat weerhield me er niet van om de omgeving goed in me op te nemen en te ‘genieten’ van het moment. Ik weet dat veel Indonesiërs op bedevaart gaan naar deze tombe. Ze smeken sultan Agung dan om betere tijden. Voor de Indonesiër is het daarom één van de heiligste plekken in het land.

Vechtend tegen de wierookdampen moest ik aan m’n broer denken, die ooit als misdienaar flauwviel door de dampen van het door hem gedragen wierookvat. Hij lag toen gestrekt voor het altaar als leek het een diaken die tot priester werd gewijd. “Dat gaat mij verdorie toch niet ook gebeuren,” bedacht ik me, terwijl ik geknield steun zocht tegen de wand van de tombe.

Na een laatste blik op de zwarte kist kropen we weer naar buiten. Komend vanuit de duisternis moest ik m’n ogen dichtknijpen tegen de felle zon. We namen de kortste weg naar de uitgang; de andere graven passerend. Na het bezoek aan de tombe van sultan Agung konden de andere graven alleen maar tegenvallen. Onderweg naar beneden, met de wierooklucht nog in m’n longen en het beeld van die zwarte kist op m’n netvlies, bedacht ik me dat ik sultan Agung niets had gevraagd.

Ron Krancher

Copyright © by Ronald E. Krancher (Scribent / Anthropologist / Sociologist of Non-Western Societies) Weesp 2001